De dichter


Er was eens een dichter die onverhoopt tot Verlichting geraakte. Onverhoopt, want met zulke dingen was hij helemaal niet bezig. Bovendien was hij tevreden met zijn leven hoe het leven was. De dichter was beroemd. Niet alleen vanwege zijn veelomvattend oeuvre, maar vooral om zijn bevrijdende levenswijze. Daar waar anderen gevangenen waren van het onzichtbare regiem van geld en werk, kon híj doen en laten wat hij wilde. Iedereen die hem kende bewonderde hem. En niet in de laatste plaats om de grote hoeveelheid drank die hij dagelijks door zijn aderen liet stromen en de kaarsrechte houding waarmee hij desondanks het straatbeeld bleef sieren. De dichter was een unieke ziel; een man die het leven dubbel leefde! Want waren zijn dolle avonden met vrienden, vrouwen en genotsmiddelen niet benijdenswaardig? Overal waar de dichter kwam was hij geliefd. Journalisten hingen aan zijn lippen en zijn publiek wist hij altijd weer aan het lachen te maken. Wat had hij een rijk leven. Zijn enige spijt betrof de wetenschap dat alles eindig is.


En daar had hij gelijk in. Want niets blijft nu eenmaal zo als het is. De avond waarin het leven van de dichter voorgoed een ommekeer zou krijgen viel de regen gestaag. Het liefst zou hij zich die hele nacht in zijn bed verschanst hebben met een fles jenever, maar de trek in een saffie was overweldigend. Nadat hij al zijn zakken, schoenen en ondergoed doorzocht had, vond hij niet meer dan een halve peuk. Nu moest hij toch het water trotseren! Hij sloeg zijn dichtersjas om en trad de koude, vochtige nachtlucht in. Ach, maar dat was warempel niet slecht! Hij keek omhoog naar de hemel en in zijn gezicht explodeerden duizenden waterdruppels, verlicht door het schijnsel van een lantaarnpaal. De dichter genoot. En dan die natte straat! Tientallen kleurige lichtjes werden in de plassen weerspiegeld en leverde een visueel spektakel op. God maakt reclame voor de regen, dacht hij en hij begon spontaan te dichten, zo mooi, dat hij niet goed keek waar hij liep. Ai! ai! Je zult het niet voor mogelijk houden, maar de dichter stapte in de gracht! Alles ging zo onverwacht dat hij vrij geruisloos in het water verdween.
Dit is het einde, dacht de dichter en hij viel in een donker gat.
Maar het was het einde helemaal niet, want zie, een wonder! Opeens was hij in een warme, behaaglijke kamer. Het haardvuur brandde en een vrouw glimlachte naar hem.
‘Ik moet even de maat opnemen,‘ zei ze vriendelijk.
‘De maat opnemen?’ vroeg de dichter verbaasd, die zijn dichtersjas dichter om zich heen trok.
‘Nee, niet van uw lichaam, maar van uw subtiele zijn’
Hé, nu zag de dichter het ook. Hij was haast onzichtbaar geworden. Op de plaats van zijn hart zat een vlam, die een vurig helder licht gaf en op zijn buik zat een soort groene bloem. Nee, er  waren er nog meer. Sterker nog, ze zaten overal! De dichter was sprakeloos. Hij bestond nog slechts uit bloemen.
‘Ze draaien niet erg,’ zei de vrouw bedenkelijk.
Hij keek verbouwereerd naar zijn liezen. Daar hadden zich merkwaardige schepsels genesteld die nu brutaal terug staarden.
‘Ben ik dood?’ vroeg hij.
‘Zo goed als,’ zei de vrouw.
‘Als je me nou!’ zei de dichter.
‘Enkele wieltjes draaien toch nog aardig.’ En ze wees op zijn borst en nek.
De dichter begreep dat het allemaal erg belangrijk was, want de vrouw schreef het nauwkeurig op.
‘Is het erg?’ vroeg de dichter. ‘Ga ik naar de hel?’
‘De hel bestaat niet,’ zei de vrouw.
Aha, dat was tenminste een fijn bericht.
‘De hemel dan?’ waagde hij.
‘Tja,’ zei de vrouw, ‘de hemel bestaat ook niet’. Op zijn hoogst vind je die op aarde, maar daar komt u juist vandaan.
‘Ik heb me anders zelden in de hemel gevoeld ..of ja, af en toe, als we..’
‘Als we..?’
‘Nee, laat ook maar.’
De dichter stond er wat verloren bij. De vrouw voelde een diepe liefde voor hem, want ze was nu eenmaal een echte Moeder. Daarom sjoemelde ze een beetje. Dat kon ze, want ze was de echtgenote van God Almachtig zelf en had evenveel power als Hij.
‘Nee, u bent nog niet dood’, zei ze beslist. ‘u gaat terug,’ Ze wriemelde net zo lang aan zijn bloemwielen tot ze enigszins draaiden.
‘Mannen,’ hoorde hij haar binnensmonds mopperen en hij dacht dat ze hem beschimpte, maar in werkelijkheid bedoelde ze haar Goddelijke Wederhelft. ‘Hoe kunnen die kinderen nu iets zien in het donker, als je ze geen lichtje meegeeft!’ en ze injecteerde ze hem twee millimeter Verlichting. Iets koels doorstroomde hem en hij voelde zich blij worden, een beetje helder eigenlijk.

 


Toen werd hij wakker in een ziekenhuis. Zijn oude lichaam zat weer als vanouds om hem heen.
Al zijn vrienden zaten aan zijn bed en zelfs een fotograaf van de Privè. Iedereen verheugde zich en noemde hem ‘de dichter met de negen levens’. Ze brachten hem bier, cognac en andere genotwaren. De dichter was zeer in zijn nopjes en nam een flinke teug. Pijnlijk, want hij was nu Verlicht en kon geen drank meer verdragen. Ook de meegebrachte sigaretten smaakten vreemd. Zijn vrienden trokken hun wenkbrauwen op.
‘Alles o.k.’ riep de dichter lachend en hij zwaaide met zijn glas. Hoe kon hij zijn vrienden zo teleurstellen? dacht de dichter beschaamd, terwijl hij het sterke vocht stiekem in een bloemenvaas goot.
Zijn beste vriend die ook beroemd was, aangezien diens werk in het Stedelijk Museum hing, omhelsde hem stevig. ‘Hier een cadeau’, zei hij en hield hem een schilderij voor. De dichter keek er lange tijd na en wist niet wat hij moest zeggen.
‘Dat ben jij, die in het water valt’ zei Gees onhandig, want hij wist zelf ook wel dat dit ten overvloede was. Maar de dichter schrok, want zijn ogen werkten niet meer naar behoren. Hij keek en keek, maar kon niets in het schilderij ontdekken. Laat staan een persoon die in de gracht viel. Hij zag slechts een witte klodder op een zwart doek. Een onhandige klodder. De arme dichter kreeg het te kwaad. Het was allemaal teveel van het goede: zijn vrienden, het schilderij en de herinnering aan de vrouw bij het haardvuur, de wielen, alles verwarde hem. ‘Het spijt me', hijgde hij, 'Ik heb dringend rust nodig!’
De dokter bracht gelukkig uitkomst. De dichter had een bijna-dood ervaring gehad en wat hij gezien had, waren hallucinaties geweest, veroorzaakt door tijdelijk zuurstof gebrek. De dichter moest zich maar zoveel mogelijk ontspannen en aan andere dingen denken.
Nu wilde het toeval, dat de commissie der poezie in het land hem juist een prijs wilde uitreiken. Een fijne prijs met dik geld, wat niet vaak voorkwam in de dichterij. De dichter wilde een mooie gelegenheidsbundel samenstellen, aangevuld met nieuwe werk. Zo had hij iets om zijn aandacht op te richten. Zijn vrienden brachten verheugd drie tassen met schrijfsels en de dichter ging aan het werk.
Maar dat was makkelijker gebracht dan gedaan, want hoe de dichter ook las en probeerde, hij begreep zijn eigen gedichten niet meer. Eerlijk gezegd kon hij er geen touw aan vastknopen.
‘Je moet naar huis,’ zei de dokter. ‘Thuis is alles vertrouwd en wordt alles weer zoals het was.’
Maar dat was helemaal niet waar. Zijn huis was niet langer zijn thuis. Alles daar deed hem sterk aan die enge griezels denken, die zich als verstekelingen in zijn lichaam verschanst hadden.
Ik wil schone ramen, dacht hij. Een gewitte muren. En een tuin. Alle rotzooi de deur uit. De daad bij het woord voegend, haalde hij rigoureus de bezem door zijn huis. Geweldig, vonden zijn vrienden. Dat was pas durven! Hij was en bleef avant-gard! Tot hij ook de schilderijen van de muren haalde en zijn unieke sculpturen van kunstlullen weg deed. ‘Dat kun je niet menen!’ riepen ze.
‘Ik geef ze jullie cadeau!’ riep hij. En het leven begon hem werkelijk te bevallen. Hij begon te schrijven over de liefde, vogelgezang en de zon die door de wolken scheen. Nu konden zelfs de meest doorgewinterde kunstcritici hem niet langer verdedigen. Zulk een kitsch. Dit ging te ver. Langzaam maar zeker keerde iedereen hem de rug toe. De dichter treurde niet, pakte zijn tas, bond het op zijn bagagedrager en fietste helemaal naar Zoetermeer. Daar kocht hij van zijn literaire prijs een huisje aan het water.
Het was triest, schreef de Telegraaf. Hoe kon Nederlands meest geliefde rokkenjager zo veranderen? Ook de VPRO maakte een documentaire: ‘De dichter die ophield met leven ’ Want het was duidelijk dat hij, nu hij geen wild leven meer leidde, eigenlijk was ingeslapen. Volgens de felsten zelfs een betweter die niet schroomde God en gebod erbij te halen! Zo’n fanatiekeling die anderen met zijn enge geheelonthouding stoorde als zij een welverdiend wijntje dronken. Zo werd de dichter het onderwerp van veel discussie. Dat hij zijn oude leven de rug toegekeerd had, was aanleiding tot veel polemiek. Elke dag stonden de kranten er bol van.
De dichter zelf las geen kranten meer. Hij staarde over het water, dat ieder uur van kleur veranderde. Een schouwspel dat hem met diepe vreugde vervulde. Het is een feit. De dichter werd nooit meer de oude. Duizenden gedichten schreef hij nog, die hij in een ingebonden cahier verzamelde. Maar het waren parels voor de zwijnen.

 

De sneeuw die niet wilde smelten

 

Ergens hoog in de bergen lag een pak sneeuw dat maar nooit smolt. Het is heel gewoon dat s’winters de sneeuw als een witte vacht over de bergen ligt, maar ook zomers kon je als je heel goed keek een wit vlokje ontdekken hoog op een bergtop. Niemand wist hoe het kwam dat alle sneeuw smolt zodra de zon fel scheen, maar nooit dat ene plekje.

Het pak sneeuw zelf had al heel wat sneeuw om zich heen zien smelten. Hij wist hoe de sneeuw zich transformeerde in water en dan van de bergtop naar beneden begon te stromen. Maar de sneeuw wist niet waar dat water naar toe ging en daarom wilde de sneeuw niet smelten.

Als het s’winters weer begon te sneeuwen en nieuwe, verse sneeuw naast en op hem kwam te liggen vroeg de oude sneeuw altijd waar de gesmolten sneeuw naar toe was gegaan en waar de verse vlokken vandaan kwamen. En altijd moest de nieuwbakken sneeuw hem het antwoord schuldig blijven.

Er waren wel enkele legenden, hoor, die een enkele wijze ijskristal vertellen kon, maar bewijzen hadden ze er nooit voor.

En telkens als de lente aanbrak en de zon zoveel krachtiger werd, gingen de sneeuwvlokken weer net zo snel als ze gekomen waren. Het was hartverscheurdend te zien hoe de zachte, witte sneeuw onherkenbaar veranderde in een vloeibare, transparente substantie. Maar de moedige sneeuwvlokken zelf vonden het helemaal geen probleem.

“Het is verrukkelijk om tot een waterval te smelten!” riepen ze juichend vlak voor ze naar beneden roetsten. “Kom toch ook!”

Maar het oude sneeuwveldje wilde niet. “Ik blijf liggen waar ik en ik verroer me niet!” riep de sneeuw het water achterna.

Krampachtig hield het zich vast aan de bergtop en hoe de zon ook brandde, de sneeuw gaf geen krimp.

Gelukkig kwam de winter weerom en dit jaar viel er de zachtste, verfijnste sneeuw die er ooit gevallen was. Het leken wel donzige veertjes waarin miljarden sterretjes glinsterden. In elk ijskristal weerspiegelde het hele heelal. De nachten waren helder en de sterren priemden plagerig in de beeldschone sneeuw, dat glimlachend fonkelde. O, wat een weldadige sneeuw was er nu komen liggen. Het stak wit, jong en puur af tegen de oude sneeuw die in de loop der jaren wel wat grijzer geworden was. Nog eenmaal stelde de sneeuw de vraag ”Weet iemand hier waar wij vandaan komen?”

“Natuurlijk,” sprak zijn prachtige buurvrouw wiens damp hij haast voelde, zo dicht lag ze naast hem.“Wij komen van de lucht!”

“Dat begrijp ik,” zei de sneeuw wrevelig.

“Eerst waren we hele fijne waterdruppeltjes, maar heel hoog in de lucht was het zo koud, dat we zijn bevroren,” fluisterde zijn buurvrouw.

“En daarna zijn jullie als sneeuwvlokken naar beneden gedaald,” knikte de oude sneeuw nu.

“Maar waar kwamen jullie waterdruppels dan vandaan?” vroeg hij weer.

“Van de zee, van de zee! De zon scheen zo fel op het water, dat de zee een klein beetje opdroogde en wij als heel kleine waterdruppeltjes omhoog stegen.”

“Maar kun je je dat nog herinneren dan?”

“O jawel, een verrukkelijke gewaarwording kan ik je wel zeggen. Het is of je loskomt van je aardse zwaartekracht”.

“Wie wil daar nu van loskomen,” mompelde de oude sneeuw verbaasd.

“Maar ga verder, herinner je je nog hoe het was om in de zee te zijn?”

“Ja, dat ook.” Haar stem was buitengewoon aangenaam zoals ze fluisterde en toch alles zo zeker wist. “In de zee te zijn is het hoogtepunt van het leven.”

“Hoezo?” vroeg de oude sneeuw fronsend.

“Nou, in het water van de zee ben je geen druppel meer, maar zijn alle druppels èèn. Een lol

dat je dan hebt. Je dobbert op en neer deel uitmakend van die geweldige zee. Er is geen verschil meer tussen jou en je buurman. Alleen in de zee kun je beleven wat werkelijk geluk is.”

“Hoe kwam je dan in die zee terecht?”

“De rivier heeft ons gebracht, de rivier die door het dal onder ons slingert.”

“Is dat deze rivier hier?”

“Natuurlijk,” sprak de nieuwe sneeuw hees “En als jij smelt, kom jij ook in de rivier terecht.”

“Maar ik wil niet,” hield de oude sneeuw aan. “Ik lig hier al jaren. Hoe kan ik zeker weten of ik ook gelukkig zal zijn, zomaar opgelost in water. Nu weet ik wat ik heb.”

En de sneeuw sprak niet meer, maar lag in die windstille sterrennacht te twijfelen.

“Ik lig hier best,” sprak hij tot zichzelf. “Natuurlijk, een alles overheersend geluk heb ik niet gekend. Maar wie heeft dat nodig?”

Het is toch eng om je door een stroom mee te laten sleuren. Misschien deed het nog wel pijn ook als je tegen een rots of zo aanklotste!” Maar in zijn binnenste begon er iets te knagen. Het beeld dat zijn buurvrouw geschapen had, liet hem niet los; met zijn allen te zwemmen in een oceaan van geluk. De zon niet als vijand, maar als bondgenoot. Avontuur. Weten dat je steeds opnieuw zult bevriezen en ontdooien.

“Ach, ik lig hier best,” zei de sneeuw die op zijn rug lag en zich derhalve niet eens lekker kon omdraaien.

Met lede ogen zag hij de lente komen. Steeds zachter werd de temperatuur en al gauw begonnen er gaten te vallen in de witte mantel van de bergtop.

“Straks gaat het gebeuren, jongen,” sprak de zwoele stem naast hem. ”Eindelijk wordt deze verstarring opgelost en ontdooien we met zijn allen.”

“Mmm,” kreunde de oude sneeuw “Jij ook?”

“Natuurlijk, ik ben er helemaal klaar voor! Kom toch ook, het is een geweldige ervaring.”

“Ik weet niet.”

“Ik help je wel. Je moet weten, jij en ik, alle sneeuwvlokken zijn volkomen gelijk. Dat moet je ervaren en dat is het hoogste geluk.

De zon begon steeds feller te branden.

“Blijf dicht naast me liggen, dan smelten we samen. Laat je gaan.” De oude sneeuw sloot zijn ogen en hij voelde hoe de zon hem veranderde. Hij voelde zich steeds lichter voelen. Het was of de wind in hem ging zingen. Hij voelde hoe hij begon weg te glijden samen de omringende sneeuw. Het was of ze vlogen en ze gierden het uit van het lachen. Eerst waren er nog maar een paar miezerige sneeuwpakjes die smolten, maar allengs kwamen ze van alle kanten en de rivier werd steeds breder en begon steeds harder te stromen. Het was zo’n bevrijdend gevoel uit zijn stramme pak te kunnen stappen en lachend tegen de stenen te klotsen. Het deed helemaal geen pijn, maar het kietelde een beetje. Wat heerlijk dat hij eindelijk gesmolten was! Maar het allermooiste was toch de zee. Miljarden en miljarden gelijkgestemden kwamen dansend in een uitzinnig waterballet samen. Op dat moment vergat hij alles. Dat hij ooit sneeuw geweest was en dat hij het ooit weer worden zou. Hij was en dat was genoeg.